woensdag 8 december 2021

Fuiken lichten

 

Met mijn vader in de roeiboot. Hij heeft zijn lieslaarzen aan. Ik moet hier een jaar of tien zijn, m'n vader veertig, we schelen precies dertig jaar en één dag. Hoe kun je het zo uitmikken.

Je moet de roeispaan niet te diep in het water steken, dan gaat het veel te zwaar. Ik weet zeker dat hij dat hier tegen me zegt. En alle keren dat ik roei in mijn latere leven, veel is dat niet, denk ik daar weer aan, dat mijn vader me dat geleerd heeft. Net onder water, dat is genoeg om vooruit te komen. Mijn moeder neemt de foto, en naast mijn moeder zit mijn zus, zes jaar, wij schelen vier jaar. Mijn moeder is negenendertig, een jaar jonger dan m'n vader.

We zijn op weg naar een palingfuik, ergens in de wateren bij de Maasvlakte. Daar werkte mijn vader in de bagger, bij de firma Adriaan Volker. Als de andere collega's vakantie hadden nam hij de wacht. Zo heette dat. Dan hielden wij vakantie op de baggerschuiten. Een klein bootje bracht ons ernaartoe, midden op het water. Hetzelfde bootje dat het eten bracht en iedere dag de krant. We liggen in de buurt van de elektriciteitscentrale. Bij mooi weer kun je vanaf het strand van Katwijk de twee schoorstenen zien, voorbij de pier van Scheveningen.

Op de Maasvlakte stikt het van de konijnen. Je kan ze gemakkelijk vangen, met strikken, maar nu gaan we naar de fuiken. Fuiken lichten, zo noem je dat. We leggen de boot aan de kant, bij een dijk van basaltblokken. Wij, mijn moeder, mijn zus en ik blijven op de kant. Ik zie ons daar nog staan, terwijl m'n vader het water in gaat, het donkere water van de Nieuwe Waterweg, of is het het Calandkanaal, hij gaat het talud af, zo noemt hij dat, met zijn hoge lieslaarzen, zoekend naar die fuik, over de ongelijke stenen en het zand van de bodem, met zijn handen onder het water. Het heeft iets radeloos, waar heeft hij die stokken gezet? Als hij een fuik gevonden heeft haalt hij die naar de kant. Hij haalt het knoopje uit het laatste, smalste net achter de kleinste hoepel en laat de palingen in de emmer glippen. Soms ontsnapt er wel eens een, die dan snel de dijk af glijdt en in het water verdwijnt. Het zijn dikke palingen, zeepalingen. Mijn vader heeft twee tonnen op elkaar laten lassen, met onderin een luikje voor de houtmot en bovenop een vochtige juten zak, om de rook er een beetje in te houden. In de bovenste ton zijn aan weerszijden gleufjes gemaakt. Daar hangt hij de speten in, waaraan hij op gelijke afstanden de palingen rijgt, door de koppen. Zo hangen ze te roken, tot ze gaar zijn, en het vet eruit druipt. Soms bakte hij ze ook, in dikke moten.

Die fuiken maakte mijn vader zelf, als hij thuis was, met fijnmazig net dat hij aan elkaar boet tussen ronde ringen, van groot naar klein naar de staart van de fuik, heel ingenieus. Vandaag is hij negentig geworden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten