vrijdag 24 december 2021

Kogels uit de Tachtigjarige Oorlog

De grote meet 8,1 centimeter in doorsnee en is 2240 gram,
de kleine is 3,1 centimeter en weegt 123 gram.

Het met water vermengde zand van de zandzuiger (uit het vorige bericht), ging voor het door de buizen werd geperst, eerst nog door een zeef. Die zeef zat in een bak. Eens in de zoveel tijd werd de bak opengemaakt. Dan ging mijn vader kijken wat erin zat. Veel rommel, die de buizen kon verstoppen, maar ook materiaal dat archeologisch interessant was, van kruikjes, die meestal stuk waren, tot Romeinse munten, en spullen waarvan je niet meteen wist wat het was. Of als je dat wel wist, van wanneer het was. Daarmee ging mijn vader dan naar een museum. Met de Romeinse munten ging hij naar het Museum van Oudheden in Leiden. Die wilden ze wel hebben natuurlijk. Toch deed hij ze niet meteen van de hand.

Een andere vondst die hij niet meteen thuis kon brengen, was een vishaak. Een grote vishaak, van wel 18 centimeter lang. Om het rechte gedeelte, de steel, zat lood in de vorm van een visje gesmolten, om de haak te laten zinken als er aas aan zat. Een flink stuk aas moet dat geweest zijn. Het loden visje was ongeveer 8 centimeter lang, en ik schat dat het gedeelte bij de bocht, naar de weerhaak toe, zo'n 6 centimeter in doorsnede was. Een hele bijzondere vishaak, en mooi om te zien. Wat ermee gevangen werd, weet ik niet, wel grote vissen, haaien misschien. De haak zelf was verroest, want van ijzer, het loden visje was nog mooi intact. Jarenlang heeft hij in de vensterbank gelegen, naast het model van een vikingschip, dat mijn vader had meegenomen uit Kopenhagen, op een van zijn zeereizen. Altijd, als iemand ernaar vroeg, vertelde hij weer dat verhaal van dat gave loden visje om die verroeste vishaak, waarmee duidelijk het verschil in oxidatie tussen de twee metaalsoorten kon worden aangetoond.

De kogels op bovenstaande foto zijn ook uit de wateren rond de Nieuwe Waterweg gezeefd. Ik weet niet uit welke tijd ze komen of dat er nog mee geschoten is in een van de Engelse zeeoorlogen met de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de 17e en 18e eeuw. Maar vermoedelijk zijn ze nog wat ouder, uit de 16e eeuw, en zijn ze in de Tachtigjarige Oorlog gebruikt. Misschien wel door de watergeuzen bij Den Briel. Op het wereldwijde web zie ik dat ze ook in Vlaardingen zijn gevonden. In de loop der eeuwen is er een mooi patinalaagje op gekomen. Ik denk dat ze van gietijzer zijn.

zaterdag 18 december 2021

Hengelen


Hier sta ik met een hengel, gemaakt van een bezem (een bezem om het dek te schrobben) en een veel te dik touw. Je kan het op de foto zien, zo dik is het, en de vissen zien het ook, want ze zwemmen met een grote boog om het haakje heen. Kort hierna zal ik wel mijn eerste echte hengel krijgen, gekocht bij de dierenwinkel van Peeters in de Princestraat. Het nylon touw dat daaraan zit is veel dunner, en doorzichtig, de vissen zien het niet. Ik vang er een voorntje mee, in de Zuidduinen, in dat grote meer dat er dan nog is bij de muur, zo noemen we de Atlantikwall, waarvan daar nog een stuk staat. M'n vader moet hem voor me van het haakje halen. Het is de eerste en laatste vis die ik met een hengel vang.

Maar hier sta ik nog met die bezem met dat dikke touw. Op het dek, het gangboord van een zuiger, een zandzuiger. Hoe weet ik dat het een zuiger is? Dat zie je aan dat stukje buis dat linksboven in de foto schuin omhoogsteekt. Naast de zuiger ligt een bak, een zandbak, dat is een schip om zand te vervoeren. Je ziet nog net de letters KON. MY. ADR van de Koninklijke Maatschappij Adriaan Volker.* Mijn vader heeft er de wacht en we zijn er met het hele gezin.

Iedere dag gaat mijn vader de machinekamer van de zuiger in. Die bevindt zich onder de waterspiegel. Ik mag dan mee. Je gaat een zware ijzeren deur door en moet dan een smal ijzeren trapje af. Machinekamer is eigenlijk niet het goede woord, want het is een hele grote zaal, waarin de machines van het schip staan te draaien. Hij loopt ze allemaal na en doet er met een oliespuit hier en daar een beetje olie bij, zodat ze gesmeerd blijven. Ze moeten aan blijven (gaan blijven), dat is beter voor het schip. Een keer kwam er een tanker langs, die ging de zee op, zo'n grote mammoettanker met zo'n druppel voor aan de boeg. Mijn vader nam me mee naar de machinekamer en deed de machines voor heel even uit. Het werd heel stil. Maar onder het water kon je in de verte de motor, de machines van de mammoettanker horen. Zo heb ik geleerd dat water geleidt, heel ver. Zoals mistdruppels in het voor- en najaar het geluid geleiden, wanneer er kilometers ver een trein voorbijrijdt. Dat heb ik altijd onthouden. Als ik op mijn beurt aan iemand uitleg dat water en waterdamp geleidt, vertel ik er dit verhaal van mijn vader bij.

De bakken waren de schepen om de bagger te vervoeren, de specie noemde mijn vader dat, zand vermengd met water, om het van de zeebodem door de buizen van de zuiger in de bakken te spuiten. Het water liep dan over de randen van de bakken over de gangboorden in het water en het zand bleef achter. Kilometers verder, wanneer de bak bij een andere zuiger aankwam, werd dat zand weer vermengd met water, waardoor de zuiger het op kon zuigen en het door dikke buizen heel ver het land kon op spuiten. Zo ontstond de Maasvlakte. Mijn vader kon er altijd mooi over vertellen, dat hij de Maasvlakte mee had helpen maken, en ook de Flevopolders.

* Omdat ze op een gegeven moment het predicaat Koninklijk gekregen hadden kregen alle schepen een oranje band over het grijs geschilderd. Ik weet nog dat mijn vader dat voor het schip waarop hij voer moest gaan doen, die oranje band verven.

woensdag 8 december 2021

Fuiken lichten

 

Met mijn vader in de roeiboot. Hij heeft zijn lieslaarzen aan. Ik moet hier een jaar of tien zijn, m'n vader veertig, we schelen precies dertig jaar en één dag. Hoe kun je het zo uitmikken.

Je moet de roeispaan niet te diep in het water steken, dan gaat het veel te zwaar. Ik weet zeker dat hij dat hier tegen me zegt. En alle keren dat ik roei in mijn latere leven, veel is dat niet, denk ik daar weer aan, dat mijn vader me dat geleerd heeft. Net onder water, dat is genoeg om vooruit te komen. Mijn moeder neemt de foto, en naast mijn moeder zit mijn zus, zes jaar, wij schelen vier jaar. Mijn moeder is negenendertig, een jaar jonger dan m'n vader.

We zijn op weg naar een palingfuik, ergens in de wateren bij de Maasvlakte. Daar werkte mijn vader in de bagger, bij de firma Adriaan Volker. Als de andere collega's vakantie hadden nam hij de wacht. Zo heette dat. Dan hielden wij vakantie op de baggerschuiten. Een klein bootje bracht ons ernaartoe, midden op het water. Hetzelfde bootje dat het eten bracht en iedere dag de krant. We liggen in de buurt van de elektriciteitscentrale. Bij mooi weer kun je vanaf het strand van Katwijk de twee schoorstenen zien, voorbij de pier van Scheveningen.

Op de Maasvlakte stikt het van de konijnen. Je kan ze gemakkelijk vangen, met strikken, maar nu gaan we naar de fuiken. Fuiken lichten, zo noem je dat. We leggen de boot aan de kant, bij een dijk van basaltblokken. Wij, mijn moeder, mijn zus en ik blijven op de kant. Ik zie ons daar nog staan, terwijl m'n vader het water in gaat, het donkere water van de Nieuwe Waterweg, of is het het Calandkanaal, hij gaat het talud af, zo noemt hij dat, met zijn hoge lieslaarzen, zoekend naar die fuik, over de ongelijke stenen en het zand van de bodem, met zijn handen onder het water. Het heeft iets radeloos, waar heeft hij die stokken gezet? Als hij een fuik gevonden heeft haalt hij die naar de kant. Hij haalt het knoopje uit het laatste, smalste net achter de kleinste hoepel en laat de palingen in de emmer glippen. Soms ontsnapt er wel eens een, die dan snel de dijk af glijdt en in het water verdwijnt. Het zijn dikke palingen, zeepalingen. Mijn vader heeft twee tonnen op elkaar laten lassen, met onderin een luikje voor de houtmot en bovenop een vochtige juten zak, om de rook er een beetje in te houden. In de bovenste ton zijn aan weerszijden gleufjes gemaakt. Daar hangt hij de speten in, waaraan hij op gelijke afstanden de palingen rijgt, door de koppen. Zo hangen ze te roken, tot ze gaar zijn, en het vet eruit druipt. Soms bakte hij ze ook, in dikke moten.

Die fuiken maakte mijn vader zelf, als hij thuis was, met fijnmazig net dat hij aan elkaar boet tussen ronde ringen, van groot naar klein naar de staart van de fuik, heel ingenieus. Vandaag is hij negentig geworden.