Zo'n veertig jaar geleden zat ik op de UNI, de Christelijke Muziekvereniging Uitspanning Na Inspanning. Ik trommelde. Dat was iedere woensdagavond. Dan liep ik van de Zuidstraat achterom via de Willy Sluiterstraat en de Schelpendam naar de Wethouder D. Ouwehandstraat, waar, net voor de Parklaan, in een inham, de UNI-zaal was. Aan het begin van de avond was het altijd een beetje voor jezelf trommelen. Dat was een gigantische, ongeorganiseerde herrie. Tot we echt gingen beginnen, met het oefenen van marsen en lopen.
Overzicht van de tekens voor de verschillende soorten slagen voor in het schrift. |
Die marsen moest je uit je hoofd leren. Daar hadden we een soort spijkerschrift voor. Zo noemde je dat. Geen noten. Elke regel moest je twee keer spelen. Taratátatatátatátatá taratátatatátatám, taratátatatátatátatá taratátatatátatám. Twee keer hetzelfde. Dat heb je niet door als je langs de kant van de weg naar een muziekkorps staat te kijken, maar zo zit een mars in elkaar. Om hem te leren hoefde je die regel natuurlijk maar één keer op te schrijven. In je schrift.
De marsen zijn genummerd met Romeinse cijfers. Als de tambour-maître met de punt van zijn mace omhoog wees, moest je opletten, want dan wist je dat er (na de blazers) een nieuwe mars aankwam die gespeeld moest worden. Daarna hield hij de mace horizontaal en gaf daarboven met zijn vingers aan welk nummer. De tambour-maître is eigenlijk een soort dirigent. |
Dat schrift heb ik nog. Als ik er even op ga zitten, kan ik ze zo weer spelen: de Hollikideemars, de Stokkenmars – met veel slagen op de stokken* –, de Schotse Mars, de Bejamars – die mars met die vreemde naam, genoemd soms naar een van de majorettes?** –, de Pauke[n]mars, de Jubileummars... in totaal zo'n veertien marsen. Je had een teken voor een drieslag – tata-tam –, een vijfslag – tata-tata-tam –, en een zevenslag – tata-tata-tata-tam. Eigenlijk zijn dat langzame roffels met op het eind een enkele linker- of rechterslag. Je kan namelijk rechts of links beginnen, met zo'n drieslag, vijfslag of zevenslag. Omdat ze oneven zijn, kom je altijd bij de andere hand uit. De slagen vóór de laatste, losse slag zijn dubbel.*** Maar daarvoor hoef je je trommelstok maar één keer te laten vallen. Want als de stok op het trommelvel komt, laat je hem één keer stuiteren. Dat is de overeenkomst met de roffel, maar daarbij begin je altijd rechts. Ook bij een roffel laat je de stokken om beurten stuiteren. Bij elke slag geef je dus twee slagen. Maar dan snel achter elkaar, heel snel. Tot er één (lange) ruis ontstaat, zoals in een circus, als het spannend wordt. Ook bij de roffel heb je op het eind een enkele, losse slag. Een roffel kan overgaan in een drieslag, vijfslag of zevenslag. Dat kun je allemaal in dat spijkerschrift aangeven.
Mijn trommelstokken heb ik nog. |
De roffel, daar begon je mee als je bij de muziek kwam. Alleen maar roffelen, iedere dag. Niks anders.**** Ik denk dat dat wel een paar maanden duurde. Dan kon je aardig roffelen en kon je met de marsen beginnen. Het meeste deed je thuis, op zo'n ronde kaasplank met daarop een stukje vinylzeil gelijmd en rondom met tapijtspijkertjes vastgezet. Op een echte trommel zouden de buren gek worden. Daarop mocht je in de UNI-zaal spelen, voorspelen, vroeg in de avond, voor de tamboers kwamen om de marsen te oefenen. Dat moest bij Wim Sip, de tambour-maître. Zaterdagochtend kreeg je extra les op de Bestevaerweg, bij Hans Plug. Die had ook een echte trommel thuis staan – ik denk dat de buren daar rekening mee hielden. Daar leerde je ook de drieslagen, vijfslagen, zevenslagen, negenslagen en de dubbelslag en ook alvast de marsen, voor later als je mee mocht lopen.
Normaal liep Hans met de grote trom. Hij zat al heel lang bij de UNI. We hebben hem nog eens voor de grap op zo'n paaltje aan het begin van een fietspad laten knallen, door als laatste rij trommelaars – we liepen met z'n vieren en ik liep rechtsachter – vlak voor dat paaltje uit elkaar te gaan. Hans liep daarachter met de grote trom. Ik herinner me ook nog een keer dat het trommelvel van de grote trom scheurde en die hele stok met vilten bol in de trommel verdween. Ja, het was altijd erg gezellig bij de UNI. Ik heb ook wel eens het verhaal gehoord dat er een deksel losbrak van de pols van de man die met de deksels liep en door de lucht scheerde net over het publiek heen. Maar dat was voor ik bij de UNI kwam.
De Christelijke Muziekvereniging Uitspanning Na Inspanning voor de KW 88 bij de vuurbaak op 9 juni 1980. |
Nadat we getrommeld hadden op woensdagavond kwamen de majorettes en dan bleven we altijd kijken. Als die klaar waren, gingen we wat drinken en patat eten in de patattent van Jaap Bax in de Tramstraat. Die stond daar in het midden op een soort eiland, want aan de achterkant van de patattent liep de Havenstraat en had je aan de overkant op de hoek de lampenwinkel van Schaart, en aan de voorkant liep de Tramstraat. Tegenover de patattent was de Casa Cara, de discotheek.
In Sporthal Cleijn Duin hadden we onze jaarlijkse uitvoering. |
Dat het zo gezellig was bij de UNI kwam ook omdat ze een eigen zaal hadden. De UNI-zaal was ooit door de leden zelf gebouwd, in 1948. Eén keer in het jaar hadden we daar een feestavond en met kerst was er altijd een rad van avontuur met kerstboutverloting. Ik denk dat het vlees bij slager Bert van der Plas vandaan kwam, niet bij 'Keurslager' Just Vooijs. Want de UNI was altijd gewoon, bleef altijd zichzelf. Het was er in ieder geval veel gezelliger dan bij de DVS (Christelijke Muziekvereniging Door Vriendschap Sterk), de grote concurrent. Daar was het allemaal heel strak en militaristisch. En had je ook geen majorettes. Wij zagen er ook helemaal niet militaristisch uit in die tijd. We hadden gele met bruine pakken. Dat vonden we zelf ook verschrikkelijk, die poep-en-pieskleuren. De majorettes liepen in oranje pakjes voorop, die zagen er wel leuk uit. Tussen de UNI en de DVS was het zo'n beetje het verschil wat je had tussen voetbalvereniging Katwijk en Quick Boys. In die tijd dus. Dat zeg ik er maar even bij, want je moet voorzichtig zijn met dit soort uitspraken. Je had ook nog de Harmonie (Muziekvereniging Harmonie Katwijk) uit Katwijk-Binnen, maar die zaten alleen maar als ze speelden. Terwijl het er nou juist om ging om door de straten te lopen. Het leukste was als we ergens een aubade moesten brengen, voor korpsleden die bijvoorbeeld 40 of 50 jaar getrouwd waren. Dan marcheerden we dwars door het dorp, zonder dranghekken of politiebegeleiding of wat ook, zo door de straten. Een spontane actie, zou je dat tegenwoordig noemen. Tot we bij de plek waren waar de aubade gebracht moest worden. Daar stelden we ons dan op op de straat en tegenoverliggende stoep voor het huis en de voordeur in kwestie en kwam het jubilerende paar naar buiten. Om wat muziek aan te horen, afgesloten met 'Lang zullen ze leven!'. We zijn ook nog eens naar het oude hotel Savoy gemarcheerd om binnen een aubade te brengen. Dat verliep nogal chaotisch met een heel korps in de dan wel krappe ruimte. Het bloemencorso was ook altijd leuk. Lekker lopen en afwisselend met de blazers trommelen en de majorettes voorop. (Zo'n korps, met de majorettes voorop en dan de tamboers en daarachter de blazers, was al een optocht op zich. Het leek wel een processie.) Op een bepaald punt, net waar je van de Rijnmond in het noorden de Boulevard op kwam, voorbij hotel Savoy, hadden we pauze en zouden we fanta of cola krijgen van de organisatie, maar die hadden we zelf voor het grootste deel omgeruild voor bier. Als je dan de volgende helft moest lopen, ging dat behoorlijk in je benen zitten.
De UNI marcheert over het Vuurbaakplein. Ondertussen gaan de majorettes met een collectebus langs de deuren om geld op te halen voor het Anjerfonds. 9 juni 1980. |
* Preciezer: van de rechterstok op de linkerstok.
** Bea Nijgh.
*** Een drieslag heeft dus één dubbele slag, een vijfslag twee dubbele slagen en een zevenslag drie.
**** Het ging erom de stokken zo los mogelijk in je handen te houden. Om dat te leren en ze niet te laten vallen, deed je in het begin om het achtereind van de stokken een rubberen ring van de dop van een beugelfles Grolsch. Verder beweeg je alleen je polsen. Roffelen is net als zwemmen. Als je het eenmaal kan, verleer je het nooit meer. Maar op een drumstel spelen, dat leer je eigenlijk nooit goed, als je tamboer geweest. Op een enkele trommel speel je anders.
***** A.Th. van Deursen, In Katwijk is alles anders. Een christelijk dorp ontmoet de wereld 1940-2005. Amsterdam: Bert Bakker, 2011, p. 178.