|
Het witte huis. |
Waar moeten we beginnen, na 207 kilometer van het South West Coast Path? Je kunt het in tien dagen lopen. Er zijn er die 'm helemaal lopen, al die 1014 kilometers (630 mijlen).* Geen gewone kilometers. Want het gaat óp en néér. Klif op, klif af. Paden en trappen. Een trap van 90 treden, of 130. Geen treden zoals je die thuis hebt, maar treden zó groot, dat je, wil je naar beneden, steeds weer eerst je stok moet neerzetten, anders maak je een duik, dan je ene voet kan neerzetten, en dan de andere voet erbij. Voetje voor voetje. Omhooggaan is makkelijker, gaat sneller. En geen trede is gelijk. Dus je moet kijken, blijven kijken, je ogen hebben het druk, je hersenen maken overuren. Helemaal als je over keien moet een stuk. Die kei ligt zo, die zo, die ligt schuin, is glad, of is alleen maar een punt. Dus waar zet je je voet? Net balancerend op die punt, of toch op die steen ervoor? Zal ik dan eerst nog m'n stok neerplanten, of laat ik dat maar even? Zet ik m'n voet op dat stukje grond net tussen die stenen, waar het vlak is, of past m'n voet daar niet, kan ik dan zwikken, omdat m'n schoen blijft haken? Alles in tienden van seconden, je ogen, je hersenen. Constant beslissingen nemen.
Geen gewone kilometers. Simon ('Saimun' op z'n Engels) van B&B The Cottage zei het goed. Je mag ze gerust wel dubbel tellen. Wat het erger maakt, zijn die bordjes onderweg, waarop geen kilometers staan maar mijlen. Die moet je met 1,6 vermenigvuldigen. Je maakt dan sommetjes in je hoofd: 2 1/2 m is 4 km, maar 2 3/4 m, wat is dat? 4,4 km? Die mijlen zijn lang. Er komt geen einde aan. Het is alsof je van Katwijk naar Scheveningen loopt, in de tijd dat er nog kilometerpalen langs het strand staan, eikenhouten palen met een oranje kop met een nummer erop. Bij iedere volgende paal die in het zicht kwam dacht je: nu ben ik er. Maar dan doemde er weer een nieuwe op. Hier zijn het de kliffen waar je omheen moet, óver moet. Bij iedere bocht, ieder klif, denk je, nu komt dat haventje toch wel in zicht, maar om de bocht, over het klif, weer niet, weer geen Polperro, ons einddoel van vandaag. Waar blijft het?
|
De ferry naar Polruan. |
Die middag was het ook nog gaan regenen. Dat is niet erg, als je erop gekleed bent. Het hele begin van de middag gaat het goed. Als we oversteken en de wind steekt op, tussen Fowey en Polruan, begint het te druppelen. We doen onze regenjassen aan. De kleine ferryboot begint al lekker te deinen, schudden, kan je beter zeggen, want de wind komt van opzij. Je ziet de golven ook wat wilder worden in de verte, waar de zee de inham binnenkomt. Behalve ons is er nog een man mee, met een hond. Alle Britten hebben honden, en ze mogen overal naar binnen, in alle pubs, bij iedere ijskraam is er ook doggy ice cream te verkrijgen. Wij houden ons vast en blijven een beetje onder de open stuurhut, waar de schipper staat, wijdbeens, stabiel, de golven komen van opzij, de regen van voren, op het raam, met een ruitenwisser bovenin, daar kijkt hij doorheen. Nat worden we niet, niet van de regen, en ook niet van de golven, er slaat er niet een over de rand. Dat vergt stuurmanskunst.
We gaan aan wal en lopen omhoog, de straatjes van Polruan in, langs de kerk met daarachter de pastorie waar Raynor Winn het manuscript voor The Salt Path schreef. De pastorie is niet te zien, maar hier, door dat hek, in dat steegje, die doorgang naast de kerk, daar moet het zijn, waar ze onderdak vonden, zij en haar man Moth. Hij moet blijven lopen, anders steekt zijn ziekte weer de kop op, corticobasale degeneratie (CBD). Zolang hij blijft lopen, gaat het goed. Zolang hij het Zoutpad blijft lopen. Zo noemen ze het South West Coast Path. Een man wijst ons de weg, daar, bij dat hek, maar het is private property hoor, dat we er niet doorheen gaan.
|
Het hek dat toegang geeft tot de doorgang naast de kerk. |
Terwijl we foto's maken, begint het al wat serieuzer te regenen. We lopen verder. Na Polruan krijgen we eerst struiken, met doorns, stekels. We bukken en tunnelen ons erdoorheen, dekken onze ogen af tegen de takken, met de regenjassen aan voelen we er gelukkig niet veel van, die stekels. 'Tunnelen', we hebben erover gelezen bij Paddy Dillon, in zijn wandelgids voor het South West Coast Path, maar nu maken we het voor het eerst in het echt mee. Hiervoor hadden we eigenlijk alleen nog maar die metershoge varens gehad, met onderaan wat brandnetels. We hebben geen regenbroek aan. Dat hoeft ook niet. Als je sokken maar droog blijven. Daar komt de regen niet, zo laag, tussen die struiken.
|
'Polperro 5 m'. |
Tot we het bordje met 'Polperro 5 m' passeren. 5 mijl, dat is 8 kilometer. Het tunnelen is voorbij. Voor ons zien we alleen nog varens, dicht op elkaar. Eén groene massa. Maar waar is het pad gebleven? Het kan niet weg zijn, toch? Het moet ons naar Polperro brengen. Er is geen andere weg. Het moet er zijn. Waar is het? We duwen de varens opzij. Zoeken. Dan ontdekken we in al dat groen, die zee van varens, heel vaag, een dunne kronkelende streep, een streep die verraadt dat daar ruim anderhalve meter onder ons, daar ergens tussen de planten, op de grond, een pad moet zijn. Een pad met ook nog af en toe een traptrede, merken we nu. Bijna niet te zien. Je moet goed naar beneden kijken, naar de grond, en rustig blijven, langzaam gaan, langzaam. We blijven dicht achter elkaar, en roepen, 'een tree, weer een tree, kijk uit, deze kan je bijna niet zien, hier een stukje naar links, nog een tree', hoog zijn die varens, de onderste bladeren hangen gebogen over het pad, druipend van het water... en dan, binnen vijf minuten, misschien zijn het er maar drie... of is het er één... lopen onze schoenen vol, met het water van de varens. Niet van de regen. Daar hadden we tot nu toe geen last van. Maar wel van de regen die óp de varens gevallen is.
Het is in een mum van tijd gebeurd. Onze voeten staan in het water, in die grote schoenen. We soppen verder, weer een bocht, nog geen Polperro. Vijf mijl, acht kilometer. Nog dat haventje niet, weer een bocht, nog een klif, varens, het pad wordt smal, vlak langs de rand, de afgrond, naar de zee, diep onder ons. Voetje voor voetje gaat het, langzaam, we geven elkaar signalen, 'kijk uit hier, hou je links, tegen de berg, kijk uit, hier is niks', daar moet je een grote stap maken, is de grond weggespoeld, een dun streepje is het pad, tussen de hoge varens, ergens onder ons, een streepje grond.
Dan houdt het op, opeens. Geen varens meer. Zo plotseling als ze er waren, zijn ze ook weer weg. Het pad gaat verder, geklemd tegen de rotswand. Daar komen bomen, is een bospad, wordt het breder, dat geeft hoop dat we vlak bij een dorp zijn. Bredere paden, bankjes, betekenen altijd dat er vaak mensen komen, die een wandelingetje maken, met de hond. Hondendrollen, helemaal goed, dan kan het dorp niet ver meer zijn. Daar, het witte huis, in de verte. Je ziet het, net voor de bocht naar het haventje. Het ligt aan de voorkant voorbij de havenmond, tegen het klif. Het witte huis, het is het eerste wat je ziet als je Polperro in komt. We zijn er! Kilometers, verdubbel ze maar, zei Simon.
* Zoals die Duitser die we tegenkwamen, in acht weken. Of die vader met z'n zoon van tien en een kat van één. Of die man die geld inzamelde voor de Indische militairen, de Gurkha's, die voor de Britten gevochten hebben.